Zesde leerjaar:
Unité 28:
Een nieuw thema en nog niet zoveel oefenkansen... De leerlingen trekken al vlot hun plan. Ze luisteren goed naar elkaar en proberen elkaar te helpen bij het verbeteren van foutjes:
- we zijn geen croissants.
- we bellen een dokter.
- ....
- we zijn geen croissants.
- we bellen een dokter.
- ....
Unité 27:
Boodschappen doen is een hele klus, zeker als je dit dan ook nog eens in het Frans moet doen. De leerlingen oefenden graag met wat materiaal om later dit schooljaar zelf op stap te kunnen. Met de app 'Green screen' probeerden we dit zo echt mogelijk te maken. De eerste keer zonder blauw doek (groen was niet beschikbaar ;-) ) en daarna met. Kijk maar eens mee naar de resultaten van ons eerste oefenmoment.
Na het oefenen werd het toneeltje besproken: wat liep super, waar moet ik nog op letten? Mooi om te zien hoe creatief de leerlingen zijn en al proberen zich uit de slag te trekken.
Unité 25-26:
Vertel hoe jouw dag verloopt of hoe jouw dag verlopen is.
Révision 21-24:
Oefen de unités 21 tem 24 opnieuw in. Alle materiaal zit in je mapje maar vind je ook steeds terug in je boek!
Veel succes!
Veel succes!
Unité 24: dialoogjes
A:Gelukkige verjaardag!
A: Ik heb een klein cadeautje voor jou! B: Leuk! Geweldig! A: Graag gedaan! |
A: Vrolijk kerstfeest!
A: Ik heb een klein cadeautje voor jou! B: Oh, veel dank! Het is heel mooi. A: Graag gedaan. |
A: Gelukkig nieuwjaar!
A: Dit is voor het nieuwe jaar! Je werkt heel goed. B: Super, megacool! A: Graag gedaan. |
Wat is er in de badkamer?
Er is een mooie wasbak. Er is een goede douche. Er zijn 2 kasten. |
Wat is er in de slaapkamer voor de kinderen?
Er is een nieuwe wasbak. Er is een kleine tafel. Er zijn 3 bedden. |
Wat is er in de garage?
Er is een grote auto. Wat is er in de living? Er is een mooie bank, er is een goede tv. Er zijn 10 stoelen en een nieuwe tafel. |
Wie zoek je?
Ik zoek mijn grootouders. Wie zoekt u, mevrouw? Ik zoek mijn dochter. |
Wie zoek je?
Ik zoek mijn zus. Wie zoekt u, meneer? Ik zoek de leraar Frans. |
Wie zoek je?
Ik zoek mijn broer. Wie zoekt u, mevrouw? Ik zoek juffrouw Leblanc. |
Wat zoek je?
Ik zoek mijn huiswerk. Oh kijk, hij ligt op de tafel. |
Wat zoekt u, mevrouw.
Ik zoek mijn Frans schrift. Oh kijk, het ligt in de kast. |
Wat zoek je?
Ik zoek mijn blauw potlood. Oh kijk, het ligt onder de stoel. |
Waar is de voetbal?
Het ligt in de kast. |
Waar is de computer?
Het staat op de bureau. |
Waar zijn de boeken?
Ze liggen tussen de lamp en de zetel. |
Unité 23: dialoogjes
A: Hoe ga je naar school?
B: Ik ga soms te voet. B: Ik ga vaak met het vliegtuig. B: Ik ga nooit met de wagen. A: Wanneer het slecht weer is, hoe ga je dan naar je vriend …..? B: Ik ga met de bus. A: Wat draag je vandaag? B: Ik draag een zwarte broek, een blauw T-shirt en witte schoenen. |
A: Welk weer is het vandaag?
B: Het is mooi weer. Het sneeuwt niet. B: Welk weer wordt het morgen? A: Het zal slecht weer zijn. Het gaat regenen. A: Wanneer het mooi weer is, hoe ga je dan naar school? B: Ik ga te voet. A: Wat draag je graag?
B: Ik draag graag een groen kleedje en rode laarzen. |
A: Wanneer het warm weer is, hoe ga je dan naar huis?
B: Ik ga met de fiets. A: Wanneer het regent, hoe ga je dan naar je grootouders? B: Ik ga met de trein. |
Unité 22: dialoogjes:
A: Wat is de naam van jouw school?
B; Het is de school Sint-Benedictus. A: Wat is het adres? B: Boeschepestraat 16 in Poperinge. A: Is jouw school een grote school? B: Ja, er zijn 24 klassen en 474 leerlingen. A: Wat is er in jouw klas? B: Een deur, 4 ramen, een groot bord, een bureau, 10 tafels, 31 stoelen, 4 kasten, 14 computers. |
A: Om welk uur begint de school 's morgens?
B: 's Morgens begint de school om 8u40. A: Om welk uur stopt de school 's morgens? B: 's Morgens eindigt de school op de middag. A: Wanneer begint de school in de namiddag? B: In de namiddag begint de school om 13u15. A: Om welk uur stopt de school 's namiddags? B: In de namiddag stopt de school om 15u55. A; Welke les hebt u om welk uur? B: Op vrijdag om 9u30 hebben we een les Frans. |
A: Excuseer, meneer, hoe laat is het aub?
B: Het is ..... A: Pardon mevrouw, wanneer begint de les? B: Ze begint onmiddellijk / nu. |
Unité 22: werkwoorden vervoegen in een zin: (ook tijdstip kunnen vertalen vb.: woensdagmiddag)
Unité 22: ken je nog al deze woorden?
Unité 21 : dialoogjes
A: Dag, gaat het?
B: Ja, het gaat goed, dank u! A: Hoe heet jij? B: Ik heet .... A: Hoe oud ben je? B: Ik ben .... jaar. A: Uit welk land kom je? B: Ik kom uit ... A: Waar woon je? B: Ik woon in .... (stad) A: Is dat een klein dorpje? B: Neen, dat is een grote stad. A: Is dat ver van de zee? B: Ja, dat is ver van de zee. A: Wat is jouw adres? B: Mijn adres is ................, nr ... A: Woon je in een huis of appartement? B: Ik woon in ....... (A: Op welke verdieping woon je?) (B: Ik woon op de .... verdieping.) A: Is dat ver van hier? B: Ja, het is ver, het is op .... kilometer OF neen, het is niet ver, het is op ... meter. A: Wat is jouw telefoonnummer? B: Thuis is het ......... OF mijn gsm, dat is ..... |
A: Hoe is jouw familie?
B: Ik heb ... zussen/broers OF ik heb geen broer/zus. B: Mijn ouders zijn gescheiden. B: Mijn moeder/vader is alleen. B: Ik heb nog mijn grootouders. B: Ik heb ... ooms en ... tantes. A: Hoe heet je grote broer/zus? Hoe heet je kleine broer/zus? B: Hij/ zij heet .... A: Hoe oud is je zus/broer ... (naam)? B: Hij/zij is ... jaar. A: En je ouders? Hoe heten zij? B: Mijn vader heet ...., mijn moeder heet ..... A: Hoe oud zijn je grootouders? B: De ouders van mijn vader/moeder zijn ... en .... jaar. A: Hebben jullie ook dieren bij jullie? B: Neen, wij hebben geen dieren. OF: Ja, wij hebben .... honden/...katten/ .... konijnen/.... vogels/ .... vissen. A: Spreek je Frans? B: Ik spreek Nederlands en een beetje Frans. |
A: Waar hou je van?
OF: waar hou je niet van? B: Ik hou (veel) van / ik hou niet van: - naar school gaan - zingen - chatten - dansen - naar de radio luisteren - Frans spreken - televisie kijken - op het internet surfen - in de tuin werken - basketbal / voetbal / tennis spelen - gitaar / piano spelen - muziek maken - sporten - huiswerk / oefeningen maken |
Unité 21: foto bespreken
A: Wie is deze meneer?
B: Het is de man van mevr. .... . Het is mijn oom ..... A.: Hoe is hij? B: Hij heeft grijs, kort haar en bruine ogen. B: Hij is oud. |
A: Wie is deze mevrouw?
B: Het is de vrouw van meneer ... Het is mijn tante ... A: Hoe is zij? B: Ze heeft kort, grijs haar en blauwe ogen. B: Ze is oud. |
A: Wie is deze jongen?
B: Het is een vriend van school. Hij is de zoon van meneer en mevrouw .... A: Hoe is hij? B: Hij heeft kort, blond haar en groene ogen. B: Hij is klein en sterk. |
A: Wie is dit meisje?
B: Ze is een vriendin uit mijn klas. A: Hoe is ze? B: Ze heeft bruin, lang haar. Ze heeft blauwe ogen. B: Ze is mooi en ze is lief. |